“Wat gebéurt daar toch allemaal?” – door Arjan Jonker
Deel 3: Profiteurs
“Arjan, jij geeft mij een pen. En ik ben heel blij met die pen. Maar het is jóuw pen. Ik voel me beschroomd om die aan te nemen.”
Ik ben in gesprek met de rechtsgeleerde die in mijn vorige column ook al even langskwam. Zijn naam en land van herkomst noem ik uiteraard niet vanwege zijn privacy. De verkiezingen zijn net geweest, met de PVV als grote winnaar. Hij kan er wel begrip voor opbrengen.
“Het is lastig voor een land als Nederland. Wij komen hier, en jullie geven ons heel veel. We zijn dankbaar, en moeten onze ogen verlegen neerslaan, onze hand ophouden en het aannemen.”
Het klinkt duidelijk in zijn woorden door: liever neemt hij niets aan. Want híj wil voor zichzelf en zijn gezin zorgen. Zoals hij altijd deed, in zijn eigen land. Een land waar hij veel liever was gebleven.
“Ik nam afscheid van mijn eigen land. Dat wilde ik niet, maar daar kon ik niet blijven. Nu ben ik hier, en hoop ik een nieuw leven op te bouwen.”
Maar dat opbouwen is weerbarstig. Hij zit pas in de eerste fase: héél lang wachten op een verblijfsvergunning. Tot die tijd kan hij nagenoeg niets, behalve alvast wat taallessen volgen en zich verdiepen in Nederland. Overigens deed hij dat al ver vóórdat hij wist dat hij als vluchteling hier terecht zou komen.
“Mijn specialisme is Internationaal Recht. Daarom wilde ik altijd al Den Haag bezoeken: het Internationaal Strafhof, het centrum van het internationale recht. Nu ben ik hier, maar niet zoals ik had gewild.”
Hij doet me denken aan een Irakese kunstenaar die ik ooit begeleidde in Andijk. Ook hij wilde Nederland bezoeken, om onze kunstenaars, onze musea. Ondertussen vertelt hij verder.
“Als kind mocht ik van mijn vader geen schoenen aan buiten. Want op blote voeten kon je veel sneller vluchten voor de bombardementen.”
Stel je dat eens voor: je woont in Wervershoof, en sinds je kindertijd voel je je niet veilig omdat er altijd gevaar dreigt. Dat doet iets met je, zo blijkt uit zijn volgende uitspraak.
“Jij bent 43, ik 48. Jij ziet er nog jong uit, maar ik als 60.”
Ons kleine leeftijdsverschil schokte me, afgaande op zijn uiterlijk. Dus daar zit hij. Bijna 50, met een schat aan juridische kennis en levenservaring, zo veel te bieden. In zijn eigen land hield hij zich bezig met complexe juridische teksten. In Nederland leer ik hem de simpelste woordjes en zinnetjes.
“Ik…woen. Woen? Wóón. Ik woon in Wervershoof. Het iz…is…vandaag…frijtak…ah…vrijdag.”
De ongelijkheid tussen ons stoort me. Het doet me mijn luxepositie beseffen: mijn vanzelfsprekende en zekere bestaan. Hij blijft achter in de crisisnoodopvang en onzekerheid. Maar hij weigert slachtoffer te zijn: ieder Nederlands woordje en zinnetje dat hij leert is een sleutel, een van vele die hem uiteindelijk toegang verschaffen tot onze maatschappij en een veilige plek voor zijn kinderen. Tijdens ons gesprek dartelt zijn dochtertje om ons heen. Ze doet me denken aan mijn jongste dochter. Hij kijkt naar haar, dan naar mij, en spreekt een simpele waarheid:
“Wat ik heb meegemaakt, het leven dat ik heb geleid…ik hoop voor haar iets anders.”
Maar voorlopig moet hij wachten en – in zijn eigen woorden – zijn hand ophouden. Een profiteur? Nee. Hij is zich pijnlijk bewust van de hulp die hij moet aannemen. Ja, hij is dankbaar. Maar het zet zijn waardigheid en zelfrespect onder druk. Iedere Nederlander die trots is op wat hij of zij heeft bereikt, op wat hij of zij heeft opgebouwd, kan dat gevoel wel begrijpen, vermoed ik.