Op 1 februari van dit jaar werd de watersnoodramp van 1953, inmiddels 70 jaar geleden, herdacht. In 2003 schreef mijn vader een verhaal in de ‘Skriemer’ naar aanleiding van het feit dat de ramp 50 jaar geleden was.
Hij heeft toen enkele plaatsgenoten die bij de eerste hulp betrokken waren geïnterviewd, en geprobeerd een weergave van de hulpverlening te schetsen. Tijdens het lezen van dit verhaal ontdekte ik dat ook hij naar het rampgebied is afgereisd om te helpen, iets wat ik nooit heb geweten.
In de vroegmis op zondagochtend 1 februari 1953 werd er op de kansel in de kerk al een oproep gedaan. Theo Nieuweboer (van Expeditie de Noord) ging toen meteen na de mis naar de burgemeester om zijn vrachtauto’s beschikbaar te stellen. Ook tuinders stelden zich met hun schuiten beschikbaar, de Westfriese platbodems waren gewild vanwege het (deels) lage water.
Deze eerste hulp werd door zes plaatsgenoten geboden en hun bestemming was Ooltgensplaat op de punt van Goeree-Overflakkee. De eerste paar dagen hebben ze met hun schuiten diverse mensen gered maar de derde dag zijn ze reeds weer huiswaarts gekeerd. Er werd hen namelijk gevraagd om kadavers te vervoeren maar zij vonden dat ze waren gekomen om mensen te redden. Aangezien ze slechts kort zijn gebleven kregen ze geen vergoeding maar als waardering het schilderij “De ballade van den Watersnood”.
Een week later werd er een tweede transport georganiseerd van vrachtwagens die met schuiten en mensen zou afreizen naar het rampgebied. Vanuit Wervershoof onder andere de schuit van Vok Koomen en mijn vader zou deze samen met nog iemand bemannen. Hij was net 20 jaar oud en kreeg van zijn moeder een nieuwe manchesteren broek en vest, zelf gebreide wollen sokken en een pakje brood mee voor onderweg.
Dit keer waren ze met 11 plaatsgenoten (Wervershoof en Onderdijk) en hun werkgebied was het poldergebied rond Nieuwe Tonge. Ze moesten boerderijen inspecteren op dode of levende have. Stallen vol met kadavers van verdronken koeien en paarden moesten worden losgesneden en werden achter de schuiten vervoerd naar vrachtwagens die ze vervolgens naar destructiebedrijven reden. De stank werd gaandeweg steeds erger maar daar moesten ze maar aan wennen.
Zo werd er drie à vier dagen druk gewerkt totdat het water zakte tot een peil dat er niet meer gevaren kon worden. Het werk werd toen overgenomen door Amerikaanse amfibievoertuigen en de mannen keerden weer huiswaarts. Burgemeester Raat bood achteraf een dagvergoeding van acht gulden per dag per persoon en de reparatie van de opgelopen averij aan de schuiten werd volledig vergoed.
Sommige mannen zijn daarna weer teruggegaan om te helpen, maar uit de overlevering blijkt dat er nooit veel over is gepraat. Ze hebben daar de ergste dingen gezien. Maar nu begrijp ik pas waarom die ‘Ballade van den Watersnood’ boven mijn vaders bureau hing.
Petra Koomen
Bron: Jaarboek de Skriemer no. 7, 2003